background image

 

 

 

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes  

 
 

 

 

Lesbrief 32. In het openbaar vervoer 

 

 

Wat leert u in deze les?  

 

 
 

 

Van alles over het openbaar vervoer in Nederland.

 

Uitdrukkingen.

 

Vragen stellen over het openbaar vervoer.

 
 
 

 

 
Veel succes! 

Deze lesbrief is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag  

background image

 
 

 HET GESPREK 

 

Opdracht 1. Lees het gesprek. 

Let op: u kunt het gesprek ook beluisteren via de website! 
 

HET GESPREK. DEEL 1. 
 
 
Sonja en Hans zitten in de tram. Ze praten. Waar moeten ze uitstappen? 

 

 
Stem:    

De volgende halte is de Rijnstraat. Dit is lijn twaalf naar het Havenplein.  

Sonja: 

Waar moeten we uitstappen, weet jij dat? 

Hans: 

Bij de Amstelstraat. Daar moeten we overstappen op bus 9. 

Sonja:   

Hoeveel haltes is het nog?  

Hans:  

De Amstelstraat? Twee of drie, geloof ik.

 

Sonja:   

Wat is het druk, hè. 

Hans:   

Wát zeg je? 

Sonja:   

Dat het druk is! 

 

Hans:    

Overal die mobieltjes! Je kunt elkaar niet eens verstaan.

  

Sonja: 

Nee. Wat een herrie.  

Hans:  

Moet je daar kijken! Die twee meisjes daar. Die zitten patat te eten.  

Sonja: 

Dat kan toch niet… 

Hans:  

En die jongen, die zit met z’n schoenen op de bank! 

Sonja: 

Mmm… dat is niet zo netjes. 

Hans: 

Nee. Dat mag niet! 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE WOORDEN 

 

Opdracht 2. Lees de woorden. 

Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 2. Zet er een streep onder. 
Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de radioles op internet. 
 

 
 
De halte 
De halte
 is de plaats waar een bus of tram stopt. En waar je kunt instappen 
en uitstappen 
Voorbeeld: Veel mensen staan op de halte te wachten op de bus. 
 
 
 
 
 
 
 
 
Volgend 
Volgend
 is de eerste die komt. 

 

Voorbeeld: De volgende tram komt over tien minuten.  
 
Overstappen  
Als je overstapt, stap je van de ene in de andere bus of trein. 
Voorbeeld: Bij Station Sloterdijk kunt u overstappen op de sneltrein naar  
Dordrecht. 
 
De herrie 
Herrie
 is lawaai. 
Voorbeeld: Wat een herrie! Zet alsjeblieft die radio wat zachter! 

 

 
 

 
 

 
 
 
 
 

 
Tip woorden leren 

 

Onthoud woorden die bij elkaar horen ook samen. Dus: ‘Volgend’ en ‘de halte’: 
‘de volgende halte’. Dat is makkelijker om te onthouden. 

 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

VRAGEN BIJ HET GESPREK 

 

Opdracht 3. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 

 

  

Goed 

Fout 

1.  

Sonja en Hans zitten in de bus. 
 

 

 

2.  

Sonja en Hans zijn bij de Rijnstraat. 
 

 

 

3.  

Sonja en Hans moeten naar Amstelhaven. 
 

 

 

4.  

Het is druk in de tram. 
 

 

 

5.  

Iedereen in de tram gedraagt zich netjes. 
 

 

 

 

 

 
 
 
 
 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 24. 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

HET GESPREK 

 

Opdracht 4. Lees het gesprek. 

Let op: u kunt het gesprek ook beluisteren via de website! 
 

HET GESPREK. DEEL 2. 
 
 
 
Sonja en Hans praten verder. Wat komen de twee mannen doen?
 
 
Hans: 

 Kijk, we krijgen controle. 

Sonja:  

Controle? 

Hans: 

 Zie je wel, die twee mannen, die komen kijken of iedereen wel een geldig 
kaartje heeft. 

Sonja: O 

ja. 

Controleur:   Uw plaatsbewijzen alstublieft ….  
Sonja:   

O! Die jongen daar heeft geen kaartje. Hij moet een boete betalen.

  

Hans:   

Wat een pech!

 

Sonja: 

 Nou, pech? Het is gewoon dom om geen kaartje te hebben. Héél erg dom! 
Vind jij dat dan niet? 

Hans:  

Hm… 

 
Controleur: 

Goedemorgen. Uw kaartje alstublieft.. 

Hans:  

Alstublieft. 

Controleur: Dank 

u! 

 

 

Mag ik uw kaartje ook even zien?  

Sonja:   

Natuurlijk. 

  Momentje 

hoor… 

  

Hè ik had het toch in mijn jas… 

Controleur: Hmmm…. 
 
 

 

 
 
 
 
 
 

 
 
 
 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE WOORDEN 

 

Opdracht 5. Lees de woorden. 

Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 5. Zet er een streep onder. 
Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de radioles op internet. 

 
 
Geldig  
Als een kaart geldig is, mag je hem gebruiken. 
Deze kaart was geldig tot november 2007. Hij is nu niet geldig meer. 
 
Het plaatsbewijs  
Een plaatsbewijs
 is een kaartje. Om met het openbaar vervoer te reizen heb je een 
plaatsbewijs nodig.  
Voorbeeld: Heeft u een geldig plaatsbewijs
 
De controle 
Met een controle kijk je of iets klopt. 
Voorbeeld: Bij de deur wordt een controle van de kaartjes gehouden.  
 
Pech hebben 
Als je pech hebt, gebeurt er iets vervelends. 
Voorbeeld: Yukie had pech. Toen het feest was, was zij ziek. 
 
 
 

 

 
 
 
 
 

Tip woorden leren 
 
Onthoud woorden die bij elkaar horen ook samen. Dus: ‘Geldig’ en 
‘plaatsbewijs’: ‘een geldig plaatsbewijs’ 

 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

VRAGEN BIJ HET GESPREK 

 

Opdracht 6. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 

 
 
  

Goed 

Fout 

1.  

Een controleur doet de controle. 
 

 

 

2.  

De controleur kijkt of iedereen een 
plaatsbewijs heeft. 
 

 

 

3.  

Een plaatsbewijs is een kaartje. 
 

 

 

4.  

Hans heeft een kaartje. 
 

 

 

5.  

Sonja laat haar plaatsbewijs zien aan de 
controleur. 
 

 

 

 
 
 
 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 24. 

 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

HET GESPREK 

 

Opdracht 7. Lees het gesprek. 

Let op: u kunt het gesprek ook beluisteren via de website! 
 

HET GESPREK  DEEL 3. 
 
 
Sonja zoekt haar kaartje. Waar is haar kaartje? 
 
Sonja:   

Hè waar is m’n kaartje nou? 

Hans:    

Zit het niet in je tas… 

Sonja:   

Nee… pff….. hoe kan dat nou?   

  

Ik héb echt een kaartje hoor meneer. 

Controleur: 

Tja.. eerst zien, dan geloven 

Hans:   

Het is echt waar!  

Controleur: Hmmm…. 
Sonja:   

Echt meneer, ik had het net nog. …op de halte had ik het nog.

 

Hans: 

 Hé, kijk hier eens! Het ligt hier onder de bank! 

Sonja: 

Hoe kan dat nou!  
Nou meneer, alstublieft, mijn plaatsbewijs! 

Controleur:  Dank u dame! 
Sonja: 

Wat een geluk dat je het zag! 

Hans: 

 Ja. Weet je, ik heb het ook een keer gehad. In de trein. Lag het ook onder mijn 
stoel!   

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE UITDRUKKINGEN 

 

Opdracht 8. Lees de uitdrukkingen. 

Zoek deze uitdrukkingen op in het gesprek op pagina 8. Zet er een streep onder. 
Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de radioles op internet. 

 
 
Hoe kan dat nou? 
Hoe kan dat nou!”zeg je wanneer je iets niet begrijpt. 
Voorbeeld: Ik heb net mijn sleutel op tafel gelegd en nu is hij weg. Hoe kan dat nou! 
 
Eerst zien, dan geloven 
Eerst zien, dan geloven” zeg je wanneer je iets niet gelooft. Je wilt het eerst zien. 
Voorbeeld: Heeft u echt betaald? Kunt u mij de bon laten zien? Sorry, maar eerst zien, dan 
geloven. 
 
Het is echt waar! 
Het is echt waar!” zeg je wanneer de ander je niet gelooft. 
Voorbeeld: Ik ben op tijd van huis gegaan. Echt waar! 
 
Wat een geluk! 
“Wat een geluk!”
 zeg je als er iets goeds gebeurt.  
Voorbeeld: Ik heb mijn rijbewijs gehaald. Wat een geluk! 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

VRAGEN BIJ HET GESPREK 

 

Opdracht 9. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 

 
 
  

Goed 

Fout 

1.  

Hans is zijn kaartje kwijt. 
 

 

 

2.  

De controleur gelooft Sonja niet. 
 

 

 

3.  

Hans weet zeker dat Sonja een kaartje 
had. 
 

 

 

4.  

Sonja heeft nooit een kaartje gehad. 
 

 

 

5.  

Sonja vindt haar kaartje onder de bank. 
 

 

 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 
 
 

Bekijk de antwoorden op p. 24. 

 

10 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

Samenvatting 

 

Lees of beluister het hele gesprek nog een keer. Wat wordt er gezegd? 
Schrijf in vijf zinnen op waar het gesprek over gaat.  
Let op: schrijf dus alleen het belangrijkste op! 
 
 
 

 

…………………………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………………………

………………………………………………………………………………………… 

 

 

 
 
 
 
 

 
 
 

Bekijk de antwoorden op p. 24. 

 

11 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

SPREKEN 

 

Opdracht 10. HOE ZEG JE DAT? 

 

U wilt iets weten over de tram of de bus. U vraagt: 
 

1  Weet u waar de halte is van bus acht? 
2  Ik moet naar de Calandstraat. Waar moet ik uitstappen? 
3  Chauffeur, kunt u me even waarschuwen bij de Calandstraat? 
4  Hoeveel haltes is het naar de Bloemenmarkt? 
5  Moet ik overstappen? 
6  Is het ver naar 
het station
7  Is de halte 
van bus 19 dichtbij? 
8  Hoe lang is het lopen naar de Vismarkt? 

 
Spreek de zinnen nu hardop voor uzelf. 
Probeer ook antwoord te geven! 
 

1.  Weet u waar de halte is van bus acht? 

……………………………… 

2.  Ik moet naar de Calandstraat. Waar moet ik uitstappen? 

……………………………… 

3.  Chauffeur, kunt u me even waarschuwen bij de Calandstraat? 

……………………………… 

4.  Hoeveel haltes is het naar de Bloemenmarkt? 

……………………………… 

5.  Moet ik overstappen? 

……………………………… 

6.  Is het ver naar het station

……………………………… 

7.  Is de halte van bus 19 dichtbij? 

……………………………… 

8.  Hoe lang is het lopen naar de Vismarkt? 

……………………………… 

 
 
 
 

12 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

OPENBAAR VERVOER 
 
Opdracht 11. Wat mag wel en wat mag niet? 

 

In het gesprek is gepraat over zonder geldig kaartje reizen, over met je schoenen op de 
bank zitten en patat eten. Veel mensen doen dat. Maar mag het ook?

 

 
U gaat met het openbaar vervoer. Mag dat niet of mag dat wel?  
Kies uit: Nee, dat mag niet of Ja, dat mag. 
Geef antwoord. Kijk eerst naar het voorbeeld. 
 
Piet zit zonder geldig plaatsbewijs in de tram. Mag dat? 
Nee. Dat mag niet. Je mag niet zonder geldig plaatsbewijs in de tram.  
 
Nu zelf.  
 

1.  Jaap zit te roken in de trein. Mag dat? 

………………………………………………………………………………………… 

2.  Lies en Yolande zitten te praten in de bus. Mag dat? 

………………………………………………………………………………………… 

3.  Simon en Rob zitten in de tram een ijsje te eten.  Mag dat? 

………………………………………………………………………………………… 

4.  Dennis zit met zijn schoenen op de bank in de trein. Mag dat? 

………………………………………………………………………………………… 

5.  Naomi zit te bellen in de bus. Mag dat? 

………………………………………………………………………………………… 

6.  Jennifer zingt zachtjes een liedje voor haar kind in de tram. Mag dat?  

………………………………………………………………………………………… 

7.  Jonas en Thomas zitten in de bus. Jonas zit  hard te zingen en te schreeuwen en 

Thomas gaat springen en dansen. Mag dat?  

………………………………………………………………………………………… 

 
 
 
 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 24. 

 

13 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

14 

Lesbrieven © ITTA 2010 

 
 

SPREKEN 

 
Opdracht 12. 

Spreek voor uzelf hardop. 

 
 

Welke tram gaat naar het stadhuis? 

Welke tram gaat naar het stadhuis? 

 
 

Het Stadhuis? Lijn twaalf 

 

 

Het Stadhuis? Lijn twaalf 

 

Waar moet ik dan instappen?  

Waar moet ik dan instappen? 

 
 

Daar bij de halte! 

 

 

Daar bij de halte! 

 

 

Hoeveel haltes is het dan? 

Hoeveel haltes is het dan? 

 
 

Het Is drie haltes,  

Het is drie haltes. 

 

En waar moet ik uitstappen? Weet u dat ook? 

En waar moet ik uitstappen? Weet u dat ook? 

 
 

Bij de halte op het plein! 

 

 

Bij de halte op het plein! 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

background image

 
 

DE TREIN 

 

Opdracht 13. Wat is het goede antwoord? 
 
U reist met de trein. Hieronder ziet u een spoorkaart. Hierop staat hoe de trein 
rijdt. Beantwoord de vragen bij deze spoorkaart. 
 
 

 

 
 

Let op: De zwarte pijlen kunnen u helpen! 
 
 

1.  U vertrekt vanaf Nijmegen. U komt eerst langs Nijmegen Heyendaal en daarna 

langs Cuijk. Wat is de volgende halte? 

………………………………………………………………………………………… 

2.  U vertrekt vanaf Tiel. U komt eerst langs Kesteren. Wat is de volgende halte? 

………………………………………………………………………………………… 

 

 

 
 
 

Bekijk de antwoorden op p. 25. 

 

15 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE TREIN 
 
Opdracht 14. Lees uw reisschema 

 
U reist met de trein. Hieronder staat uw reisschema. Beantwoord de vragen die horen 
bij het reisschema. 
 
 
 
Vertrek 

 Amsterdam 

Amstel 

  13.50 

 Spoor 

Aankomst 

 Duivendrecht   14.02 

 Spoor 

 
Overstappen op station Duivendrecht! 
 
Vertrek 

 

 Duivendrecht   14.08 

 Spoor 

Aankomst 

 Schiphol 

   14.17 

 Spoor 

 
 
 
 

1.  Vanaf welk station vertrekt u? 

………………………………………………………………………………………… 

2.  Hoe laat komt u aan op Duivendrecht? 

………………………………………………………………………………………… 

3.  Vanaf welk spoor vertrekt de trein van Duivendrecht naar Schiphol? 

………………………………………………………………………………………… 

4.  Op welk station moet u overstappen? 

………………………………………………………………………………………… 

5.  Hoe laat komt u aan op Schiphol? 

………………………………………………………………………………………… 

 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 25. 

 

16 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

HET TREINKAARTJE 
 
Opdracht 15. Het plaatsbewijs 

 

U reist met de trein. U heeft een plaatsbewijs gekocht. Op het plaatsbewijs staat 
informatie over uw reis. Beantwoord de vragen over het treinkaartje. 

 
 

 

 
 

1.  Wanneer is dit treinkaartje geldig? 

………………………………………………………………………………………… 

2.  Hoe duur is het treinkaartje? 

………………………………………………………………………………………… 

3.  Waar wilt u naartoe? 

………………………………………………………………………………………… 

4.  Aan wie moet u het plaatsbewijs laten zien tijdens een controle? 

………………………………………………………………………………………… 

 
 
 
 
 
 
 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 25. 

 

17 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE REGELS IN DE TREIN 
 
Opdracht 16. De regels in de trein. 

 
U reist met de trein. In de trein zijn er regels. Verbind het goede plaatje met de goede 
regel door lijnen te trekken. Kijk naar het voorbeeld. 
 

 
U moet altijd een geldig plaatsbewijs hebben. 
 
 
 
 

 
U mag met uw fiets in de trein. Dit mag gratis als u een opvouwbare fiets 
heeft, anders moet u betalen. 
 
 

 
U mag niet met uw voeten op de bank zitten. 

 
 
 

Afval moet in de prullenbak gegooid 
worden en mag niet op de grond. 

 
 
Les uw bagage onder 
uw stoel of in de bagagerekken. 
 

 

 
 
U mag niet roken in de trein. 

 

 
 
 
 

U moet zachtjes praten zodat u 
de andere passagiers niet stoort. 

 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 26. 

 

18 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

DE UITDRUKKINGEN 
 
Schrijven. Opdracht 17.  

 
Kies uit! Welke uitdrukking zeg jij? Lees eerst de zin, kies dan welke uitdrukking 
jij daarna kan zeggen. Let op! Alle uitdrukkingen moet je 1 keer gebruiken! 
 
Kies uit de volgende uitdrukkingen: 
 

 

Hoe kan dat nou? 

 

Dat is pech hebben! 

 

Eerst zien dan geloven! 

 

Wat een geluk! 

 

Het is echt waar! 

 
 
Uw buurman zegt: 

1. 

Ik heb de trein gemist. 

Dan zegt u: ……………………………………………………………………………… 

2. 

Ik heb een gratis treinreis gewonnen! 

Dan zegt u: ……………………………………………………………………………… 

3. 

Ik geloof je niet. 

Dan zegt u: ……………………………………………………………………………… 

4. 

Ik heb echt een kaartje, ik kan hem alleen niet vinden. 

Dan zegt u: ……………………………………………………………………………… 

5. 

Ik ben te laat opgestaan vanmorgen. 

Dan zegt u: ……………………………………………………………………………… 

 

 
 

 

 
 

Bekijk de antwoorden op p. 26. 

 

19 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

20 

Lesbrieven © ITTA 2010 

 
 

SPREKEN 

 

Spreek samen! 

 

Zoek een taalvriend. Een taalvriend is iemand die goed Nederlands spreekt. Een 
vriend. Of misschien iemand van uw werk. Of uw buurman. Doe samen met uw 
Taalvriend de spreekopdrachten. Lees samen. De een leest A, de ander B. 
 

Opdracht 18. Lees samen met uw taalvriend: 

 
A Uw 

plaatsbewijs 

alstublieft! 

Uw plaatsbewijs alstublieft! 

 
 

Een momentje…, een momentje…. 

 

Mag ik uw kaartje even zien? 

Mag ik uw kaartje even zien? 

 

 
 

Waar is het nou, waar is het nou,  

Het zat toch in mijn jas? Het zat toch in mijn jas? 

 

Zit het misschien in uw tas? 

Zit het misschien in uw tas? 

 
 

Nee, ook niet het is echt weg! 

Wat een pech, het is echt weg! 

 

Ligt het niet onder uw das? 

Ligt het niet onder uw das? 

 
 

Ja, hier is het, onder mijn das!  

Ja, hier is het, onder mijn das! 

 

Mijn kaartje. Alstublieft!  
Mijn kaartje. Alstublieft! 
 
 
 
 
 
 

 

?? 

 

Vraag van de les 

 

?? 

Wat gebeurt er als iemand geen geldig plaatsbewijs heeft in het openbaar 

vervoer? 

 

background image

21 

 
 

Lesbrieven © ITTA 2010 

 

TIP VAN DE WEEK 

 
Tip 1. U zit in de bus. U moet ergens uitstappen, maar weet niet precies waar dat is. 
Vraag het dan aan de bestuurder. Zeg:  

- Wilt u het even zeggen als we er zijn? 
- Kunt u me even waarschuwen? 
 

Tip 2. Bent u iets vergeten in de tram of de bus van Den Haag? Bel dan naar: HTM 
Gevonden voorwerpen: (070) 38 48 203 Van maandag tot en met vrijdag van 11.00 tot 
17.00 uur. 

 
 

!! OPENBAAR VERVOER IN NEDERLAND !! 

 
BUS  

 

 
 
 
 

TREIN    
 
 
 
 

METRO 

 

 

 

 

 

 
 
 
 
          TRAM 
 
 
 
 
 
 

 
 
 

VEERBOOT 
 
 

background image

 
 

LEZEN 

 

Opdracht 19. Lees.  

 

 

DE INFORMATIE. 

 

 

Het openbaar vervoer 
 
Elke dag gaan veel mensen met het openbaar vervoer. Ze reizen met de tram, de bus, de metro 
of de trein naar hun werk of naar familie of vrienden. Voor het openbaar vervoer moet u een 
geldig plaatsbewijs hebben.  
 
Hoe weet u welke bus, tram of trein u moet hebben? U kunt natuurlijk kijken bij de borden op 
de haltes. Of het aan vrienden vragen. U kunt ook bellen voor informatie over het openbaar 
vervoer. Het nummer is: 0900-9292. 
Als u internet heeft, is het helemaal makkelijk. Dan kunt u zelf zoeken met de Reisplanner. 
Dat  is een gratis planner voor alle reizen door Nederland met de trein, bus, tram en metro. U 
krijgt een reisadvies van het adres waar u vertrekt tot het adres waar u aan wilt komen. Van 
deur tot deur dus. Kijk op:  www.9292ov.nl  
Op de websites van het Openbaar Vervoer in uw stad vindt u ook veel informatie. Daar kunt u 
bijvoorbeeld de vertrektijden van trams en bussen van alle haltes bekijken. 
 
Wilt u reizen zonder over te stappen? Denk dan eens aan de Regiotaxi. Dat is een nieuwe 
manier van openbaar vervoer in Haaglanden. Zo’n taxi is duurder dan trams en bussen, maar 
goedkoper dan een gewone taxi. Met de Regiotaxi kunt u opstappen bij u voor de deur en de 
taxi brengt u dan precies naar waar u moet zijn. Soms reist u met andere passagiers. U moet 
de Regiotaxi minimaal één uur van tevoren bellen.  
Het openbaar vervoer biedt heel veel. Het is niet zo duur, en vaak gezellig want u ziet andere 
mensen. U kunt bijna overal komen en u ziet ook meer van de stad. Reden genoeg om de auto 
te laten staan! 
 
Goede reis! 

 
 
PRAKTIJK 
 
 

Opdracht 20. Kijk in de praktijk.  

 

Zoek een antwoord op de vragen: 
 
Vraag 1. U staat te wachten op de bushalte. De bus komt aanrijden. Wat moet u doen 
als u wilt dat de bus stopt? 
Vraag 2. U wilt weten wanneer een bus vertrekt van de halte. Wat kunt u doen? 
Vraag 3. Welke kleur hebben de bussen in uw stad? 
 
 

22 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

HOE GAAT HET? 

 

Opdracht 21. Kent u de woorden en uitdrukkingen? Kruis aan. 

 

 

De halte

 

Volgend

 

Overstappen

 

De herrie

 

Geldig

 

Het plaatsbewijs

 

De controle

 

Pech hebben

 

Hoe kan dat nou?

 

Eerst zien dan geloven!

 

Wat een geluk!

 

Het is echt waar!

 

Opdracht 22. Kunt u het in het Nederlands? 

 
Deze les ging over het openbaar vervoer. U heeft geleerd hoe u kunt reizen in 
Nederland met het openbaar vervoer, u heeft vragen leren stellen over het openbaar 
vervoer en u heeft uitdrukkingen geleerd. 
 
En nu? Weet u van alles over het openbaar vervoer? Kent u uitdrukkingen? En hoe 
goed kunt u vragen stellen over het openbaar vervoer? 
Kunt u dat nu goed? Of een beetje? Of nog niet zo goed? 
Schrijf het op. Zet een kruisje. 
 
 



Goed 



Gaat wel 



Niet zo 

goed... 

 
U weet veel over het openbaar vervoer. 
 

 

 

 

 
U kent uitdrukking en kan ze gebruiken. 
 

 

 

 

 
U kunt vragen stellen over het openbaar 
vervoer. 
 

 

 

 

 
 
 
 

23 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

ANTWOORDBLAD 
 
Opdracht 3. 

1.  Fout, Sonja en Hans zitten in de tram. 
2.  Goed, Sonja en Hans zijn nu bij de Rijnstraat. 
3.  Fout, Sonja en Hans moeten naar de Amstelstraat. 
4.  Goed, het is druk in de tram. 
5.  Fout, sommige mensen gedragen zich niet netjes. 

 
Opdracht 6. 

1.  Goed, een controleur doet de controle, 
2.  Goed, de controleur kijkt of iedereen een plaatsbewijs heeft. 
3.  Goed, een plaatsbewijs is een kaartje. 
4.  Goed, Hans heeft een kaartje. 
5.  Fout, Sonja kan haar plaatsbewijs niet vinden

 

 
Opdracht 9. 

1.  Fout, Sonja is haar kaartje kwijt. 
2.  Goed, de controleur wil het eerst zien voordat hij het gelooft. 
3.  Goed, Hans weet zeker dat Sonja een kaartje had. 
4.  Fout, Sonja had het kaartje nog op de halte. 
5.  Fout, Hans vindt het kaartje van Sonja onder de bank. 

 
Samenvatting 
 
Let op! Dit is een samenvatting van het gesprek, hierin staan de belangrijkste 
dingen uit het gesprek. Uw vijf zinnen kunnen anders zijn! 
Sonja en Hans zitten in de tram. Ze moeten over een paar haltes overstappen op de 
bus. Er is veel herrie in de tram, door de mobieltjes. Ook zitten er meisjes patat te en 
een jongen zit met zijn schoenen op de bank. 
 
Sonja en Hans zitten nog steeds in de tram. Er komt controle. Een jongen heeft geen 
kaartje. De controleur komt ook bij Sonja en Hans. Sonja zoekt haar kaartje. 
 
Het kaartje van Sonja zit niet in haar tas. Het ligt onder de bank. Hans vertelt dat hij 
dat ook een keer heeft gehad. 

 

Opdracht 11. 

1.  Nee. Dat mag niet. Je mag niet roken in de trein.  
2.  Ja. Dat mag. Je mag praten in de bus.  
3.  Nee. Dat mag niet. Je mag geen ijs eten in de tram.  
4.  Nee. Dat mag niet. Je mag niet met schoenen op de bank zitten.  
5.  Ja. Dat mag. Je mag bellen in de bus. (Als je andere reizigers niet stoort)

 

6.  Ja. Dat mag. (Als je maar niet heel hard zingt. Andere reizigers mogen er geen 

last van hebben). 

7.  Nee. Dat mag niet. Je mag geen herrie maken in de bus

 

24 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

Opdracht 13. 

1.  Boxmeer 
2.  Opheusden 

 
Opdracht 14. 

1.  Amsterdam Amstel 
2.  14.02 
3.  Spoor 4 
4.  Station Duivendrecht 
5.  14.17 

 
Opdracht 15. 

1.  19-03-2009 of 19 maart 2009 
2.  € 16,70 
3.  Schiphol 
4.  Aan de controleur. 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

25 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

Opdracht 16. 

U moet altijd een geldig plaatsbewijs hebben. 
 
 
 
 

 
U mag met uw fiets in de trein. Dit mag gratis als u een opvouwbare fiets 
heeft, anders moet u betalen. 
 
 

 
U mag niet met uw voeten op de bank zitten. 

 
 
 

Afval moet in de prullenbak gegooid 
worden en mag niet op de grond. 

 
 
Les uw bagage onder 
uw stoel of in de bagagerekken. 
 

 

 
 
U mag niet roken in de trein. 

 

 
 
 
 

U moet zachtjes praten zodat u 
de andere passagiers niet stoort. 

 

Opdracht 17. 

1.  Dat is pech hebben! 
2.  Wat een geluk! 
3.  Het is echt waar! 
4.  Eerst zien, dan geloven! 
5.  Hoe kan dat nou? 

 

Vraag van de les 
Dan moet die persoon een boete betalen. 

 

26 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

 

 

 

 

OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN 
 
Deze les over het openbaar vervoer past in het deel Kennis van de Nederlandse 
Samenleving 
van het Inburgeringsexamen.  
Deze les gaat over het openbaar vervoer. Dit is geen praktijksituatie van het examen. 
Het hoort wel bij Kennis van de Samenleving van het examen: je moet plaatsen en 
provincies van Nederland kennen. Je moet ook weten hoe je kunt reizen in Nederland.  
 
Taalvriend 
Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Het is handig als u een 
taalvriend heeft om samen de oefeningen mee te doen 
 
Kijk naar films van ETV 
Op de website ETV.nl vindt u films die gaan over werk. In het programma Taal werkt! 
praat presentatrice Şenay Özdemir over: de eerste werkdag, vragen op het werk, 
opdrachten en veiligheid. 
 

http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=71&aid=131

 

 
In deze les gaat het over één situatie van het examen: 
 

·  Weten hoe je kunt reizen in Nederland 

 
 
Lees het gesprek nog eens en let op de situaties. Leer de zinnen. 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Kijk voor meer informatie over het inburgeringsexamen op: www.hoemoetikinburgeren.nl 

27 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

Opdracht1. 
Bekijk de film op: 
 

http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=71&aid=131

 

 
Opdracht 2. 
 
Noem drie manieren om in Nederland te reizen met het openbaar vervoer. 

1.  ……………………………………… 

2.  ……………………………………… 

3.  ……………………………………… 

 
Opdracht 3. 
Bekijk de kaart hieronder. Voor het inburgeringsexamen moet je plaatsen en 
provincies in Nederland kennen. Op de kaart staan alle provincies van Nederland. 
Probeer de provincies te onthouden. 
 

28 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

 
 

Opdracht 4. 
Vul de namen van de provincies in. 
 

 

 
1 = ……………………………………. 7 =  ……………………………………. 

2 = ……………………………………. 8 =  ……………………………………. 

3 = ……………………………………. 9 =  ……………………………………. 

4 = ……………………………………. 10 =  ……………………………………. 

5 = ……………………………………. 11 =  ……………………………………. 

6 = ……………………………………. 12 =  ……………………………………. 

 

Opdracht 5. 
Wat is de hoofdstad van Nederland? 

………………………………………………………………………… 

29 

Lesbrieven © ITTA 2010 

background image

30 

 
 

Lesbrieven © ITTA 2010 

 

 

 

 

OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN ANTWOORDEN 

 

Opdracht 2. 
 
Noem drie manieren om in Nederland te reizen met het openbaar vervoer. 

4.  Bus 
5.  Tram 
6.  Trein 
7.  (Metro) 
8.  (Veerboot) 

 
Opdracht 4. 
 
Vul de namen van de provincies in. 
1 = Groningen 

 

7 =  Utrecht 

2 = Friesland  

 

8 =  Noord-Holland 

3 = Drenhte   

 

9 =  Zuid-Holland 

4 = Overijssel 

 

10 =  Zeeland 

5 = Gelderland 

 

11 =  Noord-Brabant 

6 = Flevoland 

 

12 =  Limburg 

 
Opdracht 5. 
 
Wat is de hoofdstad van Nederland? 
Amsterdam 

 

 


Document Outline